Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4890

Datum uitspraak2007-09-21
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/252 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/252 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 december 2004, 04/1589 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een op zijn verzoek opgemaakt rapport van 4 augustus 2006 van de psychiater W.C. Bohlmeijer ingezonden, waarop de bezwaarverzekeringsarts F.J.J. van Gulick bij rapport van 1 september 2006 heeft gereageerd. Op verzoek van de Raad heeft de psychiater R.P. Soeters omtrent de gezondheidstoestand van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten op 29 mei 2007 van verslag en advies gediend. Partijen hebben, onder inzending van nadere gegevens van medische en andere aard, hierop gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T.J. van de Pavert. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank, gelet op de gedingstukken met juistheid, in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 8 juni 2004 het Uwv zijn ten aanzien van appellant genomen besluit van 5 december 2003 heeft gehandhaafd. Daarbij is de eerder naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% aan appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleende uitkering per 2 februari 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank heeft bii de aangevallen uitspraak overwogen dat de van de behandelend psychiater B. Verwey en de psycholoog T. Duman-Bilir ontvangen inlichtingen door de (bezwaar)verzekeringsartsen bij de medische oordeelsvorming zijn meegewogen naast de door hen uit eigen onderzoek verkregen gegevens en dat er geen reden is om aan te nemen dat hun medisch oordeel ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft bovendien in aanmerking genomen dat uit de medische informatie niet een beredeneerd afwijkend oordeel over appellants beperkingen is gebleken. Van het feit dat de bezwaarverzekeringsarts geen onderzoek door een psychiater heeft laten verrichten kan niet worden gezegd, aldus de rechtbank, dat dit zodanig afbreuk heeft gedaan aan de zorgvuldigheid van de procedure, dat dat gevolgen zou dienen te hebben voor het bestreden besluit. Evenmin heeft de rechtbank het noodzakelijk geacht om zelf een onafhankelijke medische deskundige in te schakelen. Een en ander heeft de rechtbank tot het oordeel geleid dat appellant op 2 februari 2004 in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat haar niet was gebleken dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant overschrijdt en dat appellant daarmee een zodanig inkomen kan verdienen dat hij voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden beschouwd. Daarop heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellant de medische en arbeidskundige grondslag van de schatting aangevochten onder overlegging van een brief van 11 april 2005 van de psycholoog Duman-Bilir en het in rubriek I vermelde rapport van de psychiater Bohlmeijer. Laatstgenoemde is na kennisneming van alle omtrent appellant beschikbare gegevens van medische en andere aard tot de conclusie gekomen dat bij appellant onder meer sprake is van een ernstige depressieve stoornis met een chronisch recidiverend karakter, verslavingsproblematiek en een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Op grond hiervan acht deze psychiater appellant niet geschikt de aan de schatting ten grondslag liggende functies te vervullen. De bezwaarverzekeringsarts Van Gulick heeft bij rapport van 1 september 2006 te kennen gegeven dat de rond de datum in geding en nadien uitgebrachte medische rapportages geen melding maken van een ernstige depressieve stoornis en dat de conclusies van de psychiater Bohlmeijer, gebaseerd op zijn in 2006 plaatsgevonden hebbend onderzoek, er niet toe kunnen leiden dat per 2 februari 2004 ernstiger psychische beperkingen moeten worden aanvaard dan bij het bestreden besluit is geschied. De Raad heeft hierin aanleiding gezien zich van verslag en advies te laten dienen door de als deskundige geraadpleegde psychiater R.P. Soeters. Deze is bij rapport van 29 mei 2007 tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van een chronische aanpassingsstoornis met een stoornis in het gedrag, misbruik van alcohol en misbruik van cannabis. Het meest belangrijk acht deze deskundige de onderliggende persoonlijkheidsproblematiek, diagnostisch het best passend te omschrijven als een persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven. De deskundige heeft aanbevolen de beperkingen van appellant op het sociaal functioneren bij te stellen. Met inachtneming daarvan acht de deskundige appellant in staat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. Alvorens de deskundige Soeters aan de Raad verslag heeft gedaan heeft hij een conceptversie van zijn rapport aan appellant ter kennis gebracht. Deze heeft bij brief van 23 mei 2007 een aantal op- en aanmerkingen bij dit concept geplaatst. Voorts heeft appellant een onderzoeksverslag van 16 april 2007 van prof.dr. K.H. Kurth, als uroloog verbonden aan de Andros Mannenkliniek te Arnhem, ingezonden. De bezwaarverzekeringsarts Van Gulick heeft zich bij rapport van 21 juni 2007 achter de conclusies van de deskundige Soeters geschaard en de medische beperkingen op basis van diens rapport aangepast. De bezwaararbeidsdeskundige J. Leeneman is met inachtneming van deze aangepaste beperkingen nagegaan of de geselecteerde functies voor appellant nog steeds geschikt zijn te achten. In zijn rapport van 31 juli 2007 is deze gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat de geduide functies onveranderd berekend zijn naar de krachten en bekwaamheden van appellant. De Raad kent voor zijn oordeel met betrekking tot de medische aspecten doorslaggevende betekenis toe aan het rapport van de deskundige Soeters. Deze heeft in zijn rapport afdoende gemotiveerd aangegeven waarom hij zich met betrekking tot de datum hier in geding kan verenigen met het oordeel van de behandelend psychiater Verwey dat bij appellant sprake is van een aanpassingsstoornis of een obsessieve compulsieve stoornis. De in feite alsmaar groeiende impasse waar appellant is in geraakt, leidt, aldus de deskundige, tot toename van de (in DSM-IV termen) As I symptomatologie in de daarop volgende jaren. Hieruit leidt de Raad af dat zich mogelijkerwijs een verslechtering in het psychisch toestandsbeeld heeft voorgedaan na de datum in geding. Daarmee kan de Raad evenwel in dit geding dat gaat over de medische situatie per 2 februari 2004 geen rekening houden. Mocht appellant van oordeel zijn dat zijn medische situatie sindsdien is verslechterd en dat als gevolg daarvan zijn functionele mogelijkheden zijn afgenomen dan staat het hem vrij zich dienaangaande met een verzoek tot herbeoordeling tot het Uwv te wenden. Met betrekking het rapport van de uroloog prof. Kurth overweegt de Raad dat diens onderzoek de gezondheidstoestand van appellant in april 2007 betreft en derhalve niet maatgevend kan zijn voor de situatie per 2 februari 2004. De Raad heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de hiervoor weergegeven conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige Leeneman niet op juiste gronden is getrokken. Aldus komt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 september 2007. (get.) D.J. van der Vos. (get.) A.C. Palmboom. TM